Op zo’n wierde, zeiden we, dicht
bij zo’n eeuwenoud kerkje, zo
zouden wij ook wel – en wezen
elkaar de symbolen: zandloper,
vlinder, als ring om namen
de slang die zichzelf in de staart bijt.
het was een voorjaarsdag, er bloeide
al wat in het gras hier en daar,
uit het veld geruststellend
gebrom van een trekker, er stond
veel wind.
licht zijn die dingen gezegd zolang
je kunt spreken, mij aanzien daarbij
met dat vertrouwde gezicht van je, maar
nu ik het opschrijf, zoek naar een woord
dat niet vlees werd, niet onder ons woonde,
voor als ik jouw stem
me slechts indenken kan nog,
jouw gezicht me verbeelden:
wat benoemt zich dan blijvend,
wat laat zich waar dan ook weg;
voor als dat hele
idee van idylle
ondergronds gaat,
wat dan,
op zo’n wierde, in
hij blaast waarheen hij wil
en gij hoort zijn geluid
maar gij weet niet vanwaar
die eeuwige wind?
Terug naar overzicht
Vind je dat er informatie over dit gedicht ontbreekt? Stuur een mail naar
info@straatpoezie.nl met de titel en locatie van het gedicht en de aanvullende informatie.