Keesje is een kleine jongen,
Amper 13 jaar misschien.
Keesje wil zijn Moeder helpen!
Kan haar getob niet langer zien.
Moeder heeft nu kolen noodig
Om het kacheltje te stoken.
Keesje is niet overbodig,
Wil de schoorsteen weer doen rooken.
’s Morgens in het kille duister
Komt hij vlug en kwiek uit bed.
„Dag Moeder”, klinkt zijn gefluister,
„Ik ben terug voor je er op let.”
In zijn sjofele, dunne kleeren,
Met een hongerige maag,
Zoo zag ik hem heel wat keeren.
Ach wat was het nog een blaag.
Kooltjes rapen, voor zijn Moeder.
’t Ventje deed al vroeg zijn best.
En hij was zijn broertjes' hoeder
Tot die kogel kwam ten lest.
Kleine Amsterdamsche jongen,
Kleine deugniet van de straat,
Deze wensch op aller tongen:
God straffe dien overlaat.
Die met zijn vervloekte wapen
Kleine kinderen niet ontzag!
En jou voor wat kooltjes rapen!
Stuurde naar dat kille graf......
Terug naar overzicht
Vind je dat er informatie over dit gedicht ontbreekt? Stuur een mail naar
info@straatpoezie.nl met de titel en locatie van het gedicht en de aanvullende informatie.