Aan den Rhijn in de Lente van het Jaar 1820

rust dan eindlijk 't ruwe noorden
van hageljacht en stormgeloei,
en rolt de Rijn weer langs zijn boorden,
ontslagen van de winterboei.
Zijn waatren drenken de oude zomen,
en 't landvolk, spelende aan zijn vloed,
brengt vader Rijn de lentegroet,
als grootvorst van Europa's stromen,
die, van der Alpen top gedaald,
de stranden kust of scheurt de dijken,
de wereld splitst in koninkrijken,
en 't vorstlijk rechtsgebied bepaalt.

Ook ik heb onbewolkte dagen
aan deze oever doorgebracht,
en warm heeft mij het hart geslagen
bij 't levenslot mij toegedacht.
Een morgen gronds, een kleine woning
verheerlijkt door de liefde en trouw
was mij en mijne brave vrouw
de lusthof van de rijkste koning;
als wij in 't kunsteloos prieel
of onder 't ruim der sterrendaken
van God en 't eeuwig leven spraken,
en dankten voor 't bescheiden deel.

En nu - ik kan mijn haren tellen,
maar wie telt mijner tranen tal?
Eer keert de Rijn weer tot zijn wellen,
eer ik de slag vergeten zal,
die slag, die mij ten tweede male
de kroon deed vallen van het hoofd.-
'k Heb steeds, mijn God! aan U geloofd,
en zal zolang ik ademhale
mij sterken in uw Vadertrouw,
die nimmer plaagt uit lust tot plagen:
maar toch, het valt mij zwaar, te dragen
die zware last van dubble rouw!

Te Katwijk, waar de zoute golven,
o Rijn! u wachten in hun schoot,
daar ligt in 't schrale zand bedolven
mijn kostbaar offer aan de dood.
'k Wil tranen met uw waatren mengen;
belast u met die zilte vloed:
de droeve zanger heeft geen moed
die tranen op het graf te plengen
der gade, nooit genoeg beschreid.-
Gij, oude Rijn! wees gij mijn bode,
en voer ter rustplaats mijner dode
de tolken mijner menslijkheid.

Groet ook het kind, welks lijkje de aarde
reeds had ontvangen in haar schoot,
eer zij die mij dat lijkje baarde
voor 't levenslicht haar ogen sloot.
Ik heb mijn dochtertje opgegraven
toen 't pleit der moeder was beslist
en lei het in de grote kist
en aan de borst die 't wicht moest laven
dat nimmer laafnis nodig had.
Ik dacht: één huis behoort aan beiden;
wat God vereent, zal ik niet scheiden
en sloot in de urn de dubble schat.

Noem hij deze aarde een hof van Eden
die altijd mocht op rozen gaan:
ik wens geen stap terug te treden
op de afgelegde levensbaan.
Ik reken iedre dag gewonnen,
met moeite en tranen doorgesloofd.
Goddank, mij draaiden boven 't hoofd
reeds meer dan vijfendertig zonnen!
De tijd rolt als deez' bergstroom voort.
Druk zacht mijn doden, lijkgesteente!
en dek ook eerlang mijn gebeente
bij 't overschot dat mij behoort.

Dichter(s): Elias Annes Borger

Locatie: Borgerstraat 52, Amsterdam, Nederland

Taal: Nederlands

Terug naar overzicht
Vind je dat er informatie over dit gedicht ontbreekt? Stuur een mail naar info@straatpoezie.nl met de titel en locatie van het gedicht en de aanvullende informatie.