De sloten vloeien vol mist. Roerloos
staan de rechte stammen van de bomen.
Daar in het witte huis net zichtbaar
tussen bladeren en nevelbalken: zij.
Die zwanenhalzen buigen liet naar zijden
lippen. Met vederlichte vingers leliekelken
vulde, dwalend over toetsen. De dorst
van honden leste met haar spiegelbeeld.
De weymouthdennen zullen sterven.
Het witte huis zal worden afgebroken.
Maar zij. Op ranke poten naderend over het
lichtbedauwde gras, altijd zullen ogen.
Hun snavels schavend aan haar zondoorschenen haar,
altijd zullen Vlaamse gaaien. Hazelnoten stelend
uit haar kleine hand, altijd eekhoorns.
Nooit zal zij van hier verdwijnen
zolang ik kijk en met mijn leven waak.
Terug naar overzicht
Vind je dat er informatie over dit gedicht ontbreekt? Stuur een mail naar
info@straatpoezie.nl met de titel en locatie van het gedicht en de aanvullende informatie.