DE BOEZEM DIE HET POLDERWATER OPSLAAT, ZOALS OMA
HAAR OMHELZINGEN BEWAARDE, ALLEEN ALS DE TRANEN
BOVEN HET WATERPEIL KWAMEN, OPENDE ZE KORT HAAR
ARMSLUIZEN. IEDERE OCHTEND NAM ZE HAAR ZWEMPAK
MEE EN KEEK HOE DE BRUG HAAR BUIK INHIELD VOOR
SCHAATSERS, ZE ZEI: ‘DE WINTER HEEFT LAST VAN
VISSERSGEDULD, ZELFS DE MOLEN STAAT ER VERSTIJFD BIJ
EN WIE ZIJN WIJ, TWEE PIRATEN OP ZOEK NAAR EEN WAK
VOOR HET SCHIP.’ DAARNA IN HET GRAS, KOETJESREPEN UIT
HAAR TAS EN NIEMAND DIE DE STILTE WILDE VERKLIKKEN.
Terug naar overzicht
Vind je dat er informatie over dit gedicht ontbreekt? Stuur een mail naar
info@straatpoezie.nl met de titel en locatie van het gedicht en de aanvullende informatie.