De engel en het kind

Een Engel blikte in 't wiegjen neèr,
En vond in 't hemelsch aangezichtjen
Van 't schuldeloos en sluimrend wichtjen,
Als in een beek, het zijne weêr.

‘O (sprak hy) liefjen! my gelijk!
O! ga met my naar hooger sferen!
Wy zullen samen God vereeren
En zalig zijn in 't Hemelrijk.

‘Volkomen vreugd heerscht niet op aard:
Daar heeft ook 't heil zijn ongenuchten:
De blijdschap gaat vermengd met zuchten,
De wellust met berouw gepaard.

‘Daar woont de kommer op elk feest:
Daar zijn nooit onbewolkte dagen
Een waarborg tegen onweêrsvlagen: -
Daar is nooit waar geluk geweest.

‘Hoe, zoude een bitt're tranenvloed,
Die blaauwende oogjens eens ontluist'ren?
Zoû 't leed den reinen glans verduist'ren,
Die 't effen voorhoofd blinken doet?

‘Neen! met my, eer gy zwoegt en lijdt,
Naar d'onbeperkten trans gevlogen!
De Algoedheid scheldt, uit mededogen,
U al uw verd're dagen kwijt.

‘Uw afzijn bare aan niemand leed!
Neen, schoon ge uw adem laat ontglippen,
Vloei de eigen danktoon van elks lippen,
Dien uw geboorte vloeien deed.

‘Dat hier geen voorhoofd somber zij;
Want o! de laatste dag des levens,
Is hy niet de allerschoonste tevens,
Wanneer men rein is, liefje! als gy?’

En de opgetogen Engel vlood
Met breede vlerk naar hooger kringen,
Om 't Hallel voor Gods throon te zingen.
- Ach! moeder! ach, uw kindje is dood.

Dichter(s): Jacob van Lennep

Locatie: Jacob Van Lennepkade 1, Amsterdam, Nederland

Taal: Nederlands

Boek: Uit: 'Gedichten, zoo oude als nieuwe' (1851)

Terug naar overzicht
Vind je dat er informatie over dit gedicht ontbreekt? Stuur een mail naar info@straatpoezie.nl met de titel en locatie van het gedicht en de aanvullende informatie.