Van ginds, waar het open veld begint,
een waziggroene horizon van bomen achter haar,
haar lippen week, haar adem warm,
vochtig glansden blaadjes van de meidoornhaag.
Ik wist zogauw niet waar ik haar geschenk, zodat
hij niet zou breken, de sigaar, gestolen van haar vader.
Ik haar gezicht van voren, toen ze ging, of van opzij
terwijl de populieren druppels strooiden in het water,
de wind haar spiegelbeeld deed rillen, er rook,
er uit een schoorsteen achter kale takken rook
van houtvuur, en dat wonderlijke oogwit later
toen ze tussen karrensporen, ze nog even omkeek.
Terug naar overzicht
Vind je dat er informatie over dit gedicht ontbreekt? Stuur een mail naar
info@straatpoezie.nl met de titel en locatie van het gedicht en de aanvullende informatie.