De vogels singen in het velt
Nae dat haer becken sijn gestelt:
Dat is van over-langh geseyt,
En vry niet sonder goet bescheyt;
Want soo ghy wandelt door het wout,
En daer uw sinnen besigh hout,
Ghy sult bevinden metter daet,
Dat onse spreucke seker gaet.
Meest al dat kromme becken heeft,
Bevint men dat van rooven leeft;
En mits het daer alleen op siet,
Soo past het op het singen niet.
Vint ghy een vogel plat gebeckt,
Weet dat hy naer het water treckt:
En mits hy in den modder wroet,
Soo is sijn stemme nimmer soet.
Een lange beek, die heeft een schijn
Een harders fluyt te mogen sijn;
Maer daer en komt niet anders uyt,
Als ick en weet niet wat geluyt.
Ick segge daerom voor het lest:
De kleyne becken singen best.
Godt geeft de kleynen nu en dan,
Dat noyt en had de grootste man.
Besiet den soeten nachtegael,
Besiet de vogels al-te-mael,
Hoe grooter beek, hoe quader klangh
Hoe kleynder dier, hoe soeter sangh.
't Is anders met den mensch gestelt
Als met de vogels van het velt;
De menschen hebben eenen mont,
Maer die en heeft niet eenen gront:
Want spreeckt'er een uyt sachten geest,
Een ander brult gelijck een beest;
Dus al wat onder ons geschiet,
En komt ons van de monden niet.
De mont is maer een buyten-lit,
't Is 't herte, daer de roerder sit;
De mont die bidt, de mont die schelt,
Al naer het binnen is gestelt.
Dus ghy, die vuyle dingen spreeckt,
Of vinnigh met uw tonge steeckt,
Houdt vast, dat ghy in uw gemoet
Een vuyl, een grousaein monster voet.
Het oor dat wijst den esel uyt,
Den oliphant sijn lange snuyt,
Het water kent men aen den gront,
De menschen aen haer eygen mont.
Terug naar overzicht
Vind je dat er informatie over dit gedicht ontbreekt? Stuur een mail naar
info@straatpoezie.nl met de titel en locatie van het gedicht en de aanvullende informatie.