I.
Hij trok het schuifken open,
Het knaapje stond aan zijn zij,
En zag het uurwerk liggen:
“Och, Grootvader, geef het mij?”
“Ik zal ’t u wel eens geven,
Toekomende jaar misschien,
Als gij wel leert en braaf zijt,”
Zei de oude. “wij zullen zien.”
“Toekomend jaar!” sprak het knaapje,
“O Grootvader, maar dan zoudt
Ge lang reeds dood zijn;
Ge zijn zoo ziek en zoo oud!”
En de oude man stond te peinzen.
En hij dacht: “het is wel waar,”
En zijn lange vingren streelden
Des knaapjes krullend haar.
Hij nam het zilvren uurwerk,
En de zware keten erbij,
En lei ze in de gretige handjes,
“’t komt nog van uw vader,” sprak hij.
II.
Daar was een grafje gedolven;
De scholieren stonden er rond,
En een oude man boog met moeite
Nog eene knie naar den grond.
Het koele morgenwindje
Speelde om zijn haren zacht;
Het gele kistje zonk neder;
Arm knaapje, wie had dat gedavht!
Hij keerde terug naar zijn woning,
De oude vader, en weende zozeer,
En lei het zilvren uurwerk
In ’t oude schuifken weêr.
Terug naar overzicht
Vind je dat er informatie over dit gedicht ontbreekt? Stuur een mail naar
info@straatpoezie.nl met de titel en locatie van het gedicht en de aanvullende informatie.