Ik stoot hier mijn kop, schrijft de wind
(lange lussen en al), ik moet hier vooruit
tussen ruit en vooruitgang, gemorrel van
mensen hoog boven hun hoofd, hoe weet
ik nog of ik wind mee ben of tegen.
Dit hier is een plek waar de mensen niet
zwegen, ik weet van hun woorden, ik droeg
ze al voort toen ik hier over bossen en
laren en vachten van vee van het volk blies,
ik trek hier al eeuwen aan oren.
Ik aaide hier voren, liet loof van de pastinaak
wuiven als bakens voor bleke onmisbare
wortels, ik woelde hier haren om, kroop als
een dronkenman onder de rokken van wie hier
vertrokken voor weeral een vijand.
Want vijand werd vijand genoemd en werd
vijand, ik hielp hem het vuur aan het hout van
de huizen met waaien te laaiend te maken,
ik vrat het verleden mee weg, even
los als wat liep op twee benen.
En zag op twee benen de schooiers in zijde,
de brouwers en beenhouwers zijn voor het
zijn, ik rook aan de lijven de haastige ziekte,
heb veel oude nieuwen hier weten beginnen
met ergens een binnen, een boom.
Ik schreef hier onleesbare rimpels op water dat
ongenood kwam, liet drijven wat hoorde te
blijven, ik zag nieuwe straten genoemd naar het
oude, ik jaag mezelf na hier, de hoeken om
fluitend rond al dit doorzichtigs.
Soms lig ik hier stil. Dan leggen zich vuil en
woestijnzand en zaden en briefjes met
niet-meer-vergeten-dit neer op de tegels,
voor voeten van wie naar de trein moet of
wie hier geborgen wil zijn, iets wil houden.
Terug naar overzicht
Vind je dat er informatie over dit gedicht ontbreekt? Stuur een mail naar
info@straatpoezie.nl met de titel en locatie van het gedicht en de aanvullende informatie.