Ik kon vannacht niet slapen, zoo heb ik gesmacht
naar de eenige aardsche stem die mij nog kan verlossen:
naar dat groot aangaan van de zee bij de Hondsbossche,
de lange wering in het noorden van den nacht.
Wel had een stem het buiten over heide en bosschen -
maar heeft de nachtwind ooit een balling troost gebracht?
Ik hard het leven in dit binnenland niet meer -
Mij staan handel en wandel en de murwe zeden
hier van de menschen tegen; ik raak uitgestreden -
Wel gaat nog wie ik was met wie ik word te keer,
doch in de wanhoop der onmacht, en door mijn leden
weegt zwaar de walg van zak en asch en van oud zeer.
Als ik hier blijf wordt wie ik was mijn leven moe -
O, verre zee - o, angst, ver van mijzelf te sterven...
Het scheidend licht, dat naflonkert in heldre scherven,
schuwt dit bezoedeld vleesch, waarin ik mij verdoe
aan lam berouw en voorproef van verdiend onterven -
Waar moet het hier, als ik hier blijf, met mij naar toe?
Angst, ver te sterven van mijzelf - o, verre zee,
en dorp, oud dorp van storm en stilte, en ouder duinen,
waar ik, bij vallend donker, momplend langs de puinen
van Troje terugstrompelde naar mijn woonsteê...
Wat moet ik langer hier in deze veilige tuinen
van de bevredigden met mijn rampzalige onvreê?
Geen meeuwen roepen mij hier meer, geen zee gaat aan
en legt die schreeuw der late steden nog het zwijgen
van de vervlogen eeuwen op: naar adem hijgen,
meer krijgt het lot hier van de wereld niet gedaan -
en dat van overzee, dàt heimwee, eens mijn eigen:
geen woord valt van die doode taal meer te verstaan.
Toch, ééns - onzichtbaar in het licht aanwezig - sprák
er een die taal bij glazen deuren, lang verloren,
en stond er met zijn oogopslag mij te doorboren:
doodelijk heil, dat mij gelouterd openbrak.
Waar kan ik ooit voortaan de leege naklank hooren
zonder te bloeden uit de wond, die hij mij stak?
Waar bleef hij? doodsch liet hij het licht achter, en leeg -
en in het leeg doodsch licht ging de wond trekken en dragen:
vuil van oud zeer, traag uitvloeisel van dat versagen
waartoe de wereld het besmette heimwee kreeg:
dat eens ontembare der ziel en van haar vlagen,
wat brengt het thans, in het bang hart, niet al te weeg?
Daar steekt de wond, want tot de wereld zonk het hart
traag af; en draagt de wond, een schandvlek van de wereld
loopt goor uit; en gaat zij, om wat eens werd verheerlijkt,
langzaam nabloeden uit die diepontstoken haard:
droppel na afgeperste droppel, die zij neertelt,
het hartebloed der wereld ligt erin geklaard.
Ontzield, vernederd, in dit domp noodlazaret
van het wrak hart ondergebracht om er te sterven -
o, heimwee, hoe moest gij het bij het lot verkerven,
dat gij bezoedeld woelt op zulk een nauw doodsbed -
Waart tijdig gij verbrijzeld maar tot heldre scherven!
nu kwijnt het scheidend licht, en nergens flonkert het.
Al lang drong van geen meeuw de kreet tot hier meer door -
en dat groot aangaan van de zee- 't zweeg lang geleden;
enkel die schreeuw der late schandelijke steden
breekt soms nog het doodsch kreunen en vindt bang gehoor.
Hart, oord van storm en stilte eens, en van zilte zeden...
maar geen oud dorpsverhaal of hier gaat het te loor.
Ik hard het leven in dit binnenland niet meer -
O, Eenige aardsche stem, die mij nog kan verlossen,
wat moest die nachtwind, zeurend over heide en bosschen,
dit murw heimwee nog blijven paaien met oud zeer?
O, eens bezield heimwee... O, roep van de Hondsbossche...
Maar glazen deuren sloten dat betreurd weleer.
Terug naar overzicht
Vind je dat er informatie over dit gedicht ontbreekt? Stuur een mail naar
info@straatpoezie.nl met de titel en locatie van het gedicht en de aanvullende informatie.