De maan: een heldere vensterschijn,
een opengeschoven raamgordijn,
zie, zie, wat mag er achter zijn?
Een feest, een balzaal. Welke paren
wandelen ginder, in elkaren
verloren, weg met wenk en knik
in dit veroverend oogenblik?
O blos van eigen heerlijkheid,
hoe over alles uitgespreid
is er uw waas, teruggevonden
op alle dingen in het ronde:
verwondering en blozen ligt
op aller blanke aangezicht.
Onder de luchters in den glans
ruggelings naar den wuften dans
afgezonderd 's werelds grooten,
ouwelijk en van kleur verschoten,
moeilijker al, de ruggen rond,
pruttelend uit een mummelmond
't onbehagelijk lijf gestoken
in goudbrokaat met strakke krooken,
zware verfrommelde atlas zij,
bont en edele pelterij;
aldus drentelend op en neer
met plichtplegingen in de weer,
met gewichtige handgebaren,
met bedenkingen, met bezwaren,
ontevreden naar oud gebruik,
niet begrijpende wat geschiedt
en het weterend: zóó bespied
door dit klein prachtige vensterluik.
Donkere wolken overdrijven,
hommels met harige achterlijven,
borstelmonsters met scherpe kaken,
krabbelpooten, klauwen en haken,
komen ronkende met gezoem
gekropen over de witte bloem.
Terug naar overzicht
Vind je dat er informatie over dit gedicht ontbreekt? Stuur een mail naar
info@straatpoezie.nl met de titel en locatie van het gedicht en de aanvullende informatie.