Een kleur zijn ogen nu zij wind zijn,
het licht uit lucht gesneden.
Lang gras, nog levend hooi,
verminking waar oogst begint.
Ik groef in kleur waar vol de lucht,
in wind waar vol het gras van is,
in golvend gras, in slapend gras,
ik bracht zand aan het licht,
verpulverd weefsel, vacht om in te slapen.
Blad viel, sneeuw viel de bladeren achterna,
de sneeuw bracht regen, regen stuift op sneeuw.
Reeds schemeren de lichte tenten
van de zon, de golven, ribben van de zee.
*
Verf nat de doden, schilder ze op.
Als grote zachte bloemen in de regen
slapende bomen met sneeuw.
Ovale wind waait dag en nacht
langs knoppen, bijna bladeren, sluit zich
in een voortdurend onderdak verlenen
om ieder ding.
De druppel van gedooide rijp
draagt vuurkleur van de regenboog,
het diepste geel, haast groen, koud blauw,
nieuw wit, water dat brandt.
*
Een waas van groen, een geheimzinnig
opeenvolgen van soorten, maand na maand
een ander gras strijkt bloeiverstikkend
stuifzand dicht - van fluitekruid
een sluier, ongerepte dovenetel,
kaarsen vol zaad, niemandsverdriet.
Aan hun verbazing komt geen eind, ze kennen
de winter niet.
Terug naar overzicht
Vind je dat er informatie over dit gedicht ontbreekt? Stuur een mail naar
info@straatpoezie.nl met de titel en locatie van het gedicht en de aanvullende informatie.